-
1 parallel
adj. parallel; gelijklopend--------n. parallel, gelijkenis--------v. vergelijkenparallel1[ pærəlel] 〈 zelfstandig naamwoord〉♦voorbeelden:without (a) parallel • zonder weerga————————parallel2♦voorbeelden:parallel parking • fileparkerenparallel to/with • parallel/evenwijdig met; vergelijkbaar met————————parallel3〈werkwoord; Brits-Engels parallelled〉2 evenaren ⇒ overeenstemmen/corresponderen met♦voorbeelden: -
2 analogousness
n. analogen, een vergelijking maken tussen (een gelijkopgaande verandering van grootte) -
3 analogy
n. analogie; overeenkomst[ ənælədzjie] 〈meervoud: analogies〉♦voorbeelden:1 draw an analogy between/to/with • een vergelijking maken tussen/metargue by/from analogy • analogisch redeneren/argumenterenon the analogy of, by analogy with • naar analogie van -
4 draw a parallel (between)
-
5 draw an analogy between/to/with
draw an analogy between/to/witheen vergelijking maken tussen/met
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский